41
Halders liet wat van zich horen. Het leek heel lang geleden. Winter had hem al als verloren beschouwd.
‘Ik blijf,’ zei Halders. ‘Ik blijf bij mijn leest.’
‘Waar ben je nu?’
‘Onderweg naar de afdeling. Ik stap de lift in.’
‘Ga weer naar beneden. Ik zie je buiten. Ik heb lucht nodig.’
Winter nam de lift naar het Vasaplein. Buiten was de lucht koud en helder. Hij ademde drie keer diep in. Hij fietste naar het politiebureau. Dat was geen punt, hij droeg een lange jas en een muts onder zijn helm. Hij voelde zich een goed mens.
Halders stond voor de provisorische ingang te wachten.
‘Je had hier niet voor mij naartoe hoeven fietsen, Erik.’
‘Ik was toch al onderweg.’
‘En wat gebeurt er nu?’ vroeg Halders.
‘Wat is er met jou gebeurd, Fredrik?’
‘Ik ben tot de conclusie gekomen dat ik geboren ben voor de politie.’
‘Ja. Je kunt dat waarvoor je geboren bent niet achter je laten. Niet vrijwillig in elk geval.’
‘Nee, inderdaad. Dat zou fout zijn, heel fout. Shit, wat ben ik er druk mee geweest. En nu begrijp ik het. Ik blijf. Ik dacht dat je dat misschien wilde weten.’
‘Ik ben er heel blij mee.’
‘Dat wist ik wel.’
‘Als alles achter de rug is, gaan we het vieren.’
‘Niets is ooit achter de rug. Ging het daar niet juist om?’
‘Ik bedoel de zaak waar we op dit moment mee bezig zijn.’
‘Ik heb het gevoel gehad dat ik daar wat buiten stond,’ zei Halders.
‘Ik wil dat je een kind van tien voor me vindt,’ zei Winter.
Johnny Jakker liep langzaam de trap op. Het rook er naar winter, nu meer dan toen. Hij hoorde boven gerammel, een deur die werd gesloten, geopend en misschien weer gesloten.
De blauw-witte linten hingen slap voor de verzegelde deur op de tweede verdieping. Daar wil ik nooit meer naar binnen, dacht hij.
Hij belde aan bij de deur rechts. Hij wachtte en belde nog een keer aan. Er stond Bengtsson op de deur. Alleen dat, Bengtsson. Maar Bengtsson deed niet open.
De deur achter hem ging open. Johnny draaide zich om. Er stapte een man het trappenhuis in, die snel de deur achter zich dichtdeed. Hij had een soort antieke koffer in zijn hand. Hij wierp een blik op Johnny.
Zijn gezicht leek vagelijk bekend. Hij was bruin. Hij deinst niet meteen terug als hij een geüniformeerde agent voor de deur ziet. Hij is het gewend. Hij heeft de afgelopen weken veel agenten gezien. Het waren roerige feestdagen. Misschien wordt het binnenkort rustiger.
‘Kan ik je ergens mee helpen?’ vroeg de man. Hij bleef voor zijn deur staan.
Wat moet ik zeggen? Dat er een collega is verdwenen? Dat klinkt idioot, alsof we onszelf niet in de gaten kunnen houden. Heb je hier een vrouwelijke collega gezien? We zoeken haar. Dat klinkt verrekte stom.
‘Nee… Ik ben hier eerder geweest.’
Dat klonk ook idioot.
‘O?’
‘Heb je de afgelopen tijd nog geluiden gehoord?’
‘Wat bedoel je met de afgelopen tijd?’
‘Het afgelopen etmaal.’
‘Nee. Het afgelopen etmaal? Wat had ik gehoord moeten hebben?’
‘Dat maakt niet uit. Voetstappen. Stemmen. Heb je hiervandaan iets gehoord?’
‘Niets. Ik heb helemaal niets gehoord.’ Hij glimlachte. ‘Dit zijn stille gebouwen.’
‘Ja.’
De man knikte naar de afzetlinten.
‘Zijn jullie al iets meer te weten gekomen? Over wie… Je begrijpt me wel.’
‘Ik weet het niet,’ zei Johnny. ‘Ik werk niet aan die zaak.’
‘En toch ben je hier,’ zei de man en hij glimlachte weer. Het was geen aangename glimlach. Johnny vond hem niet prettig. Als het al een glimlach was. Het leek eerder een grimas.
‘Ik moet weer gaan,’ zei Johnny. ‘De surveillancewagen staat buiten te wachten.’
‘We kunnen samen gaan,’ zei de man. ‘Ik moet ook naar beneden.’ Hij keek naar de deur van de lift. ‘Ik ga nooit met de lift.’
‘Hoe heette je ook alweer?’ vroeg Johnny. Hij had het naambordje op de deur niet kunnen lezen. Het was te klein geweest. Het was verguld. Hij had het de vorige keer niet gelezen, de eerste keer dat ze hier naar boven waren gegaan. Gerda en hij. Wie van hen had vooropgelopen?
‘Schiöld,’ zei de man. ‘Herman Schiöld.’
‘Woon je hier al lang?’
‘Ik woon hier al mijn hele leven,’ antwoordde Schiöld, maar hij keek weg toen hij dat zei. Het klonk niet alsof hij dat zelf geloofde. Hij was iets ouder dan Johnny, maar misschien niet veel. Hij leek ouder. Hij had een andere opvoeding gehad.
‘Kende je dat stel?’ vroeg Johnny. ‘Je buren?’
Ze waren nu halverwege de trap.
‘Natuurlijk kende ik ze,’ zei Schiöld. ‘Met name haar.’
Winter las de dienstverslagen van Gerda Hoffner. Dystopieën, zoals altijd, maar ze speelden zich nu af, en hier. Het paradijs lag ergens anders. Hij volgde haar reis op kerstavond in een politiewagen. Er stond niets over de lift die ze Tommy Näver hadden gegeven. Dat was pure dienstverlening geweest en stond niet genoteerd. Hij las over een jacht over Heden op iemand die werd verdacht van autodiefstal.
Hij zag een naam die hij herkende.
Hans Rhodin.
Er stond niet veel over hem. Maar hij was er wel bij geweest. Net zoals hij hier was geweest, nog niet zo lang geleden, op Winters kamer. Rhodin had vragen van Winter en Ringmar over Anders Dahlquist beantwoord. Rhodin was van het onderzoek afgevoerd, of in elk geval terzijde geschoven. Terzijde waarvan?
‘Waarom heeft het zo lang geduurd voordat je dit kwam melden?’
‘Ik… ben ziek geweest.’
‘Lees je geen kranten?’
‘Deze keer niet.’
‘Waarom ben je nu gekomen?’
‘Toen ik weer was opgeknapt, zag ik iets. In de krant misschien? Een artikel, of een kort bericht. Ik dacht dat het Anders kon zijn.’
Winter stond op en liep naar de archiefkast, de oude vertrouwde archiefkast. Hij wilde alles op papier hebben, wat niet meer zo milieuvriendelijk was, maar wel noodzakelijk voor iemand die verslagen wilde lezen zonder dat hem letters ontgingen en soms zelfs hele woorden of zinnen. Wellicht zelfs het hele doel van het lezen. Hij haalde de uitdraaien van het verhoor met Rhodin tevoorschijn. Winter herinnerde zich dat er een belofte van sneeuw in de lucht had gehangen.
Hij liep terug naar zijn bureau en ging zitten. Vervolgens stond hij weer op, liep naar het raam en zette dat open. De lucht was fris. Het rook naar winter. Hij liep terug naar zijn bureau en ging zitten. Hij las ze weer: de weinige woorden over de gebeurtenis op Heden.
Hans Rhodin was achter iemand aan gegaan. Had hem achternagezeten. De surveillancewagen was opgedoken. Rhodin had beweerd dat de man had geprobeerd zijn auto te stelen. De dief had geprobeerd in te breken. Het was niet duidelijk of hij het daadwerkelijk had gedaan. De verdachte had kunnen ontsnappen. Gerda en haar collega hadden de auto gecontroleerd. Die was niet beschadigd. Had Rhodin zijn auto moeten openen? Dat stond er niet.
Winter keerde terug naar het verhoor met Rhodin.
‘We hebben in restaurant Jungman Jansson gegeten, bij Önnereds Brygga.’
‘Hoe laat namen jullie afscheid van elkaar?’
‘Dat moet om een uur of drie zijn geweest.’
‘Wat gebeurde er toen?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat hebben jullie toen gedaan?’
‘Tja… wat Anders heeft gedaan weet ik niet. Zelf ben ik naar huis gegaan.’
‘Hoe ben je naar huis gegaan?’
‘Met een taxi.’
‘Waarom?’
‘Waarom ik een taxi heb genomen? Ik was niet met de auto gekomen. We hadden wat gedronken. En ik rij sowieso niet. Ik heb geen auto.’
Je kunt beter te veel vragen dan te weinig, dacht Winter. Je weet maar nooit. De vragen en antwoorden halen ons in, soms al snel. Hans Rhodin reed geen auto en had geen auto, maar hier was hij, op kerstavond, op Heden op jacht naar zijn eigen autodief. Naar de Smålandsgatan dus, dacht Winter en hij stond op. Hij was opgewonden, het oude jagersgevoel. De rechercheur in hem. Een vlaag kilte over zijn schedel.
De telefoon op zijn bureau rinkelde.
‘Ja?’
‘Met Fredrik. Ik heb dat kind gelokaliseerd. Het Leger des Heils kon me helpen. Hij woont bij zijn moeder in Frölunda. Aan de Marconigatan.’
‘Mooi. Heb je gebeld?’
‘Nee. Ik wist niet of je er nu heen wilde. Of je mee wilde.’
‘Ik moet eerst iets anders doen. Een bezoekje aan Heden. Ga jij maar naar Frölunda.’
‘Oké. Misschien is pa er ook. Je weet maar nooit. Er wordt niet opgenomen.’
‘Laat hem niet ontsnappen.’
‘Wat denk je wel?’
‘Sorry, Fredrik. Ik moet nu weg.’
‘Waar gaat het over?’
‘Ik moet even iets checken.’
‘Doe geen domme dingen.’
‘Wanneer doe ik nou domme dingen?’
‘Onlangs nog. Toen ging je in je eentje naar een eiland.’
‘Ik blijf nu in de stad.’
‘Waar?’
‘De Smålandsgatan.’
‘Bij wie?’
‘Ben je mijn voogd, Fredrik?’
‘Soms denk ik wel dat jij er een nodig hebt, Erik.’
‘Nu niet.’
‘Oké, oké. Wie is het? Hoe heet die persoon?’
‘Hans Rhodin.’
‘Oké. We bellen.’
Winter hing op en ging op weg. Zonder bescherming. Het was op loopafstand.